Roermond 1550-1716 door Jos Habets

GEBEURTENISSEN OP GODSDIENSTIG EN STAATKUNDIG GEBIED IN HET OVERKWARTIER VAN GELDERLAND, SEDERT DE OPRICHTING VAN HET BISDOM TOT HET BEGIN DER XVIIIde EEUW.

Inleiding 1540-1566 1566 1567-1572
1572 1572-1632 1632-1637 1637-1716

1572: Plundering van Roermond door Willem van Oranje

Vier jaren later had Willem van Oranje op Duitschen bodem een nieuw leger bijeengebracht en rukte aan het hoofd daarvan op. Den 8 Juli 1572 stak hij bij Duisburg den Rijn over, met het doel om zich meester te maken van Gelderland. Bij het dorp Aldekerk aangekomen, liet hij de steden van het Overkwartier afvragen of zij hem, onder toezegging van handhaving hunner privilegiën, wilden ontvangen. Roermond en Venloo weigerden, Gelder stemde toe. Den 17 Juli werd eene kapitulatie geteekend en de Zwijger liet de stad bezetten.
Van hier vertrok hij over Straelen en Wachtendonck naar Roermond. Reeds den 17 Juli had hij een trompetter naar de stad gezonden met eenen brief, waarvan echter de magistraat geene kennis wilde nemen; een tweede brief, den 22 in den voormiddag gezonden, bleef mede onbeantwoord. Na de komst van den eersten trompetter had de magistraat hulp gevraagd aan Montesdoca, gouverneur van Maastricht. Deze zond 250 haakschutters af, welke onder het bevel stonden van kapitein de Barlaymont, genaamd le Floyon. Met dit klein garnizoen, waarbij zich de burgers aansloten, verdedigde hij met ongemeene dapperheid de stad tegen het vijandelijk leger, dat 6000 ruiters en 12000 voetknechten telde. Eindelijk na vijf bloedige bestormingen onderstaan te hebben, werd hij gedwongen in den morgen van den 23 Juli 1572 de veste aan den vijand over te geven.
Schrikkelijk was het bloedbad, dat door de euvelmoedige soldaten werd aangericht; de geestelijkheid bizonder was het voorwerp hunner woede. Bisschop Lindanus wist te ontsnappen; maar zijn huis werd overrompeld, de meubelen geroofd en zijn kostbare bibliotheek, waarin verscheidene oude en zeldzame handschriften, verscheurd en vernield. De stadskornmandant de Barlaimont, een jongeling zoo dapper als edel, werd gedood, de bezetting grootendeels nedergesabeld, vele burgers om het leven gebracht. Hun grootste woede was echter gericht tegen het klooster der Kartuizers(1), deels uit haat tegen de monniken, deels uit geldzucht. Toen ter tijde stond aan het hoofd der zonen van den H. Bruno een godvruchtig kloosterling, met name Joachim van Congerlo. Deze goede herder, de bloeddorstige wolven ziende naderen, verborg zich met zijne schapen in Gods tempel. Het eerste slachtoffer, dat door de woedende bende werd getroffen, was de portier, een Roermondenaar van geboorte, met name broeder Stephanus. Deze bejegende de binnendringende soldaten met alle minzaamheid en overhandigde hun de sleutels des huizes. Maar dit kon niet baten; zij randden den ongelukkige aan, achtervolgden hem terwijl hij naar een naburig huis wilde vluchten en verbrijzelden hem den hoofdschedel. Dicht bij den straatput werd hij nedergeveld, ontkleed, van ingewanden beroofd en aan de voorbijgangers uit spotternij ten toon gesteld.

(1) Op de Swalmerstraat gelegen en thans het groot Seminarie. (2007: kantoren van bisschoppelijk paleis en Caroluskapel)

Het tweede slachtoffer hunner onmenschelijkheid was de kloosterkok, een oud, afgeleefd man, met name Albertus Winsem, die ziek tengevolge eener beroerte, in zijn bed vermoord werd. Een derde, broeder Joannes van Sittard, bakker en brouwer, had zich onder een hoop takkebossen verborgen, maar zulks redde hem het leven niet; ook hij werd opgespoord en ten dood gebracht.
Deze gruwelen geschiedden in het portaal en op het voorplein van het klooster. Nu braken de moordenaars met geweld de binnendeur open en drongen de kloostergangen binnen. De eerste kloosterling dien zij daar ontmoetten was Erasmus van Maastricht, een eerbiedwaardig priester, die door ouderdom en ziekte verzwakt en op eene kruk steunende, zich bij zijn broeders in de kerk meende te vervoegen. In een oogenblik was de arme grijsaard gedood.
De geweldenaars gingen voort met de deuren der cellen open te breken. Hier vonden zij een ouden pater, met naam Mathias van Keulen, een man zoo afgeleefd en kindsch geworden, "dat hij niet en wiste wanneer den Sondach in de weke quam". Dezen sloegen zij dood op den drempel zijner kamer. Vervolgens drongen zij de Cel binnen van Willem Wellen, een pater met vele kennis en vroomheid toegerust, die meerdere jaren als vicaris en wel twaalf jaren als prior aan het hoofd van het klooster had gestaan. Hij woonde in gezelschap van zijn neef Leonard van Luik, die door zijne overheid was aangesteld, om den reeds grijzenden en zieken Wellen op te passen. De soldaten hen bij elkander ziende, riepen: "Hier sijn de monnicken, hier makkers, laat ons hen afvragen: waar de schatten ende het geld is." Alsdan werd de oude man uitgevraagd, bespot, bedreigd en eindelijk in de borst gewond. Hij stierf het volgend jaar in het klooster Vogelzang bij Gulik.
Wat Leonard van Luik betreft, deze werd, als leidsman, door het klooster rond gevoerd. De soldaten, om hem te doen spreken, braken hem de vingeren, gaven hem een vuistslag in het aangezicht, waardoor zijn bovenlip openscheurde en kwelden hem op allerhande wijzen. Alles was evenwel te vergeefs; de arme jongeling wist van de gewaande kloosterschatten niets af. Naar de legerplaats van den Prins te Hellenraad gevoerd, werd hij voor 20 daalders vrijgekocht. Deze Leonard van Luik trad later als prior van het klooster op.
Zooals wij hierboven gezegd hebben, waren de meeste kloosterlingen, met hunnen overste aan het hoofd, in de kerk gevlucht. Daar zij den tijd niet hadden om ieder in het bijzonder hunne biecht te spreken, hadden zij, na een openbare belijdenis, de absolutie ontvangen. Vast besloten om als martelaar te sterven, zaten de vrome levieten op de knieën rondom het altaar geschaard.
De beulen, bloeddronken van het moorden, drongen nu met van bloed druipende zwaarden de kerk binnen. De gewijde vaten, de kerksieraden die zij buit maakten, konden hun moordlust niet koelen. Onschuldig priesterbloed moest nog vergoten worden. "Gij - zoo begonnen zij een jongen diaken, met name Hendrik Wellen aan te spreken - gij bange jongen, gij weet immers het geld, wijs het ons." - Deze antwoordde, dat hij van geen geld wist noch weten kon; hij kreeg een dolksteek in de borst en viel zieltogend voor het altaar neder.
Een ander jeugdig diaken, Nikolaus van Gangelt, die naast hem geknield was, kreeg een kogel door de handen, welke hij smeekend ten Hemel verhief, en viel bewusteloos op den grond. Dit redde hem het leven; hij werd met Joannes van Maestricht naar het leger gevoerd.
Nu vergden zij geld van den provisor, ook Willem Wellen genaamd en daar zij geen voldoend antwoord kregen, gaven zij hem een zwaren sabelhouw in het hoofd, sleepten hem buiten de kerk en maakten hem op het voorplein af. Vervolgens schoten zij pater Joannes van Luik een kogel door de zijde en sloegen hem met hun lange slagzwaarden dood. Deze lag nog te zieltogen, toen een ander soldaat op pater Joannes Leeuwis toetrad en hem dreigde te vermoorden, indien hij hem geen geld aanwees. Twee andere kloosterlingen, die naast hem stonden, Joannes Asz en Joannes Gressenich, trachtten den soldaat tot bedaren te brengen. - "Goede vriend! - zeiden zij - wat gij verlangt kunnen wij u niet geven: niemand van ons weet of bezit geld." Deze woorden verbitterden den woesteling nog meer; hij stak Leeuwis voor zijne voeten, neder en hem met den dood ziende worstelen, dreef hij de spot met den stervende en riep een zijner kameraden toe: "Kijk eens hier, makker, hoe die monnik ligt te spartelen en te stuiptrekken!" Hierbij echter bleef het niet; Joannes Asz, dezelfde die zijn medebroeder meende te redden, zonk ter aarde neder door een kogel gewond. Een binnentredende soldaat die hem onder de dooden zag liggen en gewaar werd, dat hij den mond nog tot bidden bewoog, trapte hem met den hiel op den mond, zeggende: "Vuile monnik, houdt gij nog niet op met bidden!" - Lang had hij in zijn bloed liggen te zieltogen toen een Duitsch soldaat hem uit medelijden ophielp en in een naburig huis voerde, alwaar hij van den aldaar in kwartier liggenden kapitein, voor 100 kroonen, zijne vrijheid kocht. De andere pater van wien wij zoo even spraken, Joannes Gressenich, kreeg een dolksteek in den rug, die tot in de long was doorgedrongen. Hij ontkwam wel is waar aan het bloedbad, maar stierf toch eenige dagen later aan zijne wonden in het klooster der Kruisheeren te Maeseyck.

Bij geval vertoefde destijds in het klooster Bethleem een monnik uit de Kartuis te Koblentz. Daar deze op reis en in een vreemd klooster was, bond de regel hem niet en kon hij ontvluchten; doch in zijne eenvoudigheid zich voorstellende, dat men de kloosterlingen, zonder verderen hinder, aan de deur zou zetten, was hij met de overige paters naar de kerk gegaan en zat voor het altaar te bidden. Een soldaat kwam op hem aan en vroeg wie hij was: "lk ben van Koblentz", - zeide de pater, - "mijn naam is Severus." - "Ook ik ben van Koblentz", - riep de krijgsman, - "wij zijn landslieden ; maar waart gij geen schurk, gij hadt uw vaderland niet verlaten." - En dit zeggende, vloog hij op den kloosterling aan, achterhaalde hem in het leekenkoor en bracht hem daar zulk een afgrijselijke wonde toe, dat het bloed wel 18 voet hoog tegen den muur spatte. Des anderen daags vond men zijn lijk in de keuken, ontkleed, verscheurd en met kokend water begoten.
De koster des kloosters, pater Vincentius van Herck, werd onder het dak der kerk ontdekt en gedwongen de schatten der kerk over te geven. Toen dit gedaan was, wilden de soldaten hem naar 's Prinsen leger voeren; maar op het stadsplein aangekomen, werd de ongelukkige door andere soldaten met geweld geroofd, en tot aan de Zwartbroekerpoort onder duizenden kwellingen voortgesleurd. Een bloeddorstig krijgsvolk, in kerkgewaden vermomd, voorafgegaan door kruis en misboek, voerde den martelaar, onder 't uitschreeuwen van vuile liederen, gemengd met kerkgezang, naar zijne folterplaats. Zij sneden hem neus en ooren af, kloofden hem de kin kruiselings, scheurden het vel van zijn hoofd, en hingen den reeds stervende, aan de deur van het Minderbroedersklooster op. Zijn lichaam, dat naast de poort ter aarde was besteld, werd drie jaren later, op bevel van den bisschop, opgedolven en in het Kartuizersklooster bijgezet.
De vicaris van het convent, pater Joannes Voeren, was gelukkiger dan de deerniswaardige Vincentius van Herck. Hij had zich in een duisteren hoek naast den kloosterput, den ganschen dag verscholen gehouden en ontvluchtte, tegen den avond, in den tuin van een naburig burger. Na vele gevaren doorstaan te hebben, kwam hij behouden in het klooster Vogelzang bij Gulik aan. Ook de prior, van wien wij reeds gesproken hebben, behield het leven. Na vele mishandelingen verduurd en een wonde aan den arm ontvangen te hebben, werd hij naar 't leger gevoerd en kocht voor duizend kroonen zijne vrijheid. Hij stierf eenigen tijd later te Keulen.
Eer wij eindigen, moeten wij hier nog gewag maken van een persoon, die, alhoewel niet tot den regel der Kartuizers behoorende, toch in hun klooster is ter dood gebracht. Paulus van Waelwyck, hofkapelaan van den bisschop, had bij 't innemen der stad de vlucht in de Kartuis genomen en tot de kloosterlingen gezegd: "Broeders, ik kom met u sterven." Deze Paulus van Waelwyck was een man van uitnemende kennis en als prediker beroemd. De moordenaars, hem onder de monniken ziende zitten, roofden hem hoed, rok, en beurs, sleepten hem, onder allerlei mishandelingen, buiten de kerk tot in de kloosterweide en maakten hem aldaar door een geweerschot en verschillende dolksteken af. Zijn naakt lichaam werd, volgens eenigen, in stukken gesneden en van de ingewanden beroofd. Het warme hart werd hem door een soldaat in het aangezicht gesmeten. De stoffelijke overblijfsels van dezen moedigen priester werden ter plaatse, waar hij den doodslag ontving ter aarde besteld, en na de terugkomst van den bisschop, naar de Domkerk van den H. Geest overgevoerd, alwaar voor hem een grafmonument met het volgend opschrift geplaatst werd:
" Venerabili Dno Paulo Gerardi à Waelwyck, Sacerdoti Christi et R. D. Wilhelmi Damasi Lindani sacellano, eximioque concionatorii, ac zeloso, Apostocae doctrinae propugnatori, capta á Geusiis civitale, telis impiorum pro Catholica Religione fortiter cadenti, et palmá Martyrii coronato , maestissimus ponebat W(ilhelmus) D(amasus) L(indanus). Anno 1572 die Julii 23."
Behalve de kapelaan van Waelwyck, kwamen van de 23 kloosterlingen, die in 1572 de Kartuis Bethleem bewoonden, 12 man om het leven, onder welke 9 priesters en diakenen en 3 leekebroeders; de overigen waren gevlucht of gewond. De lijken der gesneuvelden werden naderhand bijeenverzameld en in de kerk begraven.(2)

(2) Deze bizonderheden zijn door ons genomen uit een werkje van HAVENSIUS, getiteld: Historica relatio duodecim martyrum cartusialiorum, qui Ruraemundae anno 1572 agonem suum feliciter compleverunt. Te Gend, bij Walter Manilius, in 1608 gedrukt.

Niet veel minder gruwelijk ging het toe in het klooster van den H. Hieronymus, aan de reguliere kanunniken van Windesheim toebehoorende. Daar de geuzen den bisschop, die dat klooster bewoonde, niet vonden, keerden zij hunnen moordlust tegen diens huisgenooten, de arme kloosterlingen. Eenigen werden schandelijk mishandeld, anderen gruwzaam vermoord. Den prior brachten zij een zware wonde toe aan het hoofd en sneden hem een oor af; daarna trokken zij hem het vel van de slapen en gaven hem een dolksteek in de lendenen. Zoo gehavend lieten zij hem voor dood liggen, doch in weerwil van die mishandeling, genas hij later weer. Toen was de beurt aan den kok des kloosters, broeder Leonard Leetgens, geboortig uit Swalmen, en aan den Custos, heer Jan van Gangelt(3), die beide wreedelijk vermoord werden. Het vierde slachtoffer was pater Arnold van Someren, een inboorling van Someren in Noord-Brabant, die den 18 Februari 1537 geprofest was. Deze grijze priester beoefende de geneeskunde en strekte niet alleen door zijne kunde, maar ook door, zijne geneesmiddelen den zieken tot toeverlaat. Onder de zwaarste bedreigingen vroeg het woedend krijgsvolk hem geld. Hij telde honderd daalders voor losprijs en ontving de bepaalde belofte ongehinderd te zullen blijven, maar nauwelijks was het geld in hunne handen, of hij werd mededoogenloos nedergestoken.(4)

(3) Van Gangelt was 10 April 1554 geprofest.
(4) Zie HAVENSIUS, p. 122, en JOS. HABETS, Het memorieboek van het klooster St. Hieronymus te Roermond, in de Publ. etc. du Limb. IX, p. 311-342.

Ook het Minderbroedersklooster, in de Neerstraat, kreeg zijn aandeel in de vervolging. Bloed- en roofgierige soldaten drongen daar binnen. Allereerst troffen zij aan Reinerus van Linter, die in de kerk voor het altaar zat te bidden; zij wierpen zich woedend op hem, doorstaken op verscheidene plaatsen zijn lichaam en sneden hem ooren en neus af. Daarmede niet tevreden, roofden zij de kerkgewaden en trokken den zoo deerlijk verminkte een kasuifel aan, twee hunner makkers, in eene dalmatiek gestoken, stelden zich aan zijne zijne, terwijl een derde booswicht een kruis voorop droeg. Zoo toog de spotprocessie door de stad. Toen eindelijk de martelaar uitgeput ter aarde zonk, gaf een der soldaten hem een dolksteek in het hart; anderen bonden een touw aan zijne voeten en sleepten hem zoo naar de markt, vervolgens naar het klooster, waar zij hem ten laatste ophingen.
Eenzelfde lot van gehangen te worden aan den strop, deelde ook met hem de guardiaan Pater Gorgonius Melders, een man, zooals Lindanus zegt, van wonderbare godsvrucht. Ook hij had eerst vele pijningen moeten verduren, waarover echter nadere bizonderheden ontbreken. Pater Joannes, de vicaris van het klooster, ontkwam wel dien dag aan de woede der wreedaards, maar viel den volgenden dag in hunne handen. Zij bonden hem aan een paal vast en begonnen op hem, als mikpunt te schieten, totdat hij dood neerzonk. Ook deelen de kronieken nog mede, dat er nog meer andere Minderbroeders, door onderscheidene folteringen gedood werden, doch hunne namen worden niet opgegeven.(5)

(5) Volks-Missionaris, Deel IX, bladz. 418. Deze verwijst naar de kronieken der Franciscanen en naar een brief van bisschop Lindanus.

Bij de reguliere kanonikessen van den H. Augustinus, in het klooster genaamd Mariagaerde , was de rector, Joannes van Halen, in de kerk gevlucht en zou door eenige Gasconjers vermoord zijn geworden, indien niet eenige Duitsche soldaten, bij wie alle menschelijk gevoel, nog niet was ultgedoofd, hem van een gewissen dood gered hadden. Toen namelijk een dier Duitsche krijgsknechten de kerk binnentrad, viel van Halen hem voor de voeten en smeekte hem om lijfsbehoud; deze soldaat voelde medelijden met den priester en verruilde met hem zijne kleeding. De soldaat nu liep, schijnbaar uit spotlust, met de monnikspij op straat, terwijl de monnik zelf, met helm en speer uitgedoscht, hem de stadspoort uitdreef; buiten de stad gekomen verwisselden zij weder hunne kleederen en pater van Halen nam de vlucht.
De deken der domkeck, Dirk Haen, werd gewond aan het hoofd, de borst en de schouders en moest zijn leven voor 1000 daalders vrijkoopen. Den prior der Kruisheeren hadden de soldaten, als een hond, aan eene keten onder eene kar gebonden en wierpen hem van tijd tot tijd een korst brood toe. Deze onwaardige bejegening duurde zoo voort, tot dat voor hem een losgeld werd betaald. Nog onmenschelijker werd gehandeld met de twee kapelaans der parochie; de eene, heer Bartholomeus van Venray, een man voorbeeldig vroom en zeer ervaren in de theologische wetenschappen, werd door de soldaten langen tijd gekweld en gemarteld, zoodat hij verschillende wonden bekomen had; op het marktplein eindelijk gekomen werd hij met den degen ter dood gebracht. Zijn medebroeder, de kapelaan Godfried van Stralen, werd met het hoofd naar bereden, in eene put geworpen, daarna weer naar boven geheschen, bond men hem aan een paal vast, terwijl men hem dreigde neus en ooren af te snijden, indien hij geen geld gaf.
Zoo werden de geestelijken van Roermond mishandeld en gemarteld. Slechts weinige bleven tegen betaling van zware geldsommen ongedeerd. Van der Aa meldt in zijn Geographisch Woordenboek het volgende(6): Dit gedrag van 's Prinsen volk tegen de geestelijkheid, wordt door eenige schrijvers als een uitwerksel van den haat tegen de Roomschgezinden opgegeven, anderen daarentegen beweren, dat deze buitensporigheden geschied zijn, dewijl men, gedurende het beleg Kartuizers, Minderbroeders en andere geestelijken op de wallen gezien had, om het volk tot de verdediging aan te wakkeren." Wat ons betreft, wij gelooven, dat alleen godsdiensthaat, gepaard met hebzucht, de drijfveer is geweest van al die gruwelen. Dit ons gevoelen steunt op de schrijvers, die wij raadpleegden, en tijdgenooten van de inname der stad zijn geweest. Dat Kartuizers of andere geestelijken op de wallen zouden geweest zijn, blijkt niet uit het omstandig verhaal van Havensius, die zelf Kartuizer was. Wie het vertelsel der vechtende Kartuizers het eerst in de wereld heeft gebracht, weten wij niet, maar het is blijkbaar, verzonnen om de eer van "den Zwijger", zoo mogelijk, te handhaven.(7) Wat de Kartuizers betreft , men vergete niet, dat hun Orderegel hun streng verbiedt, ooit, om welke reden ook, hun klooster te verlaten. Mochten zij op de wallen komen, dan stond het hun zeker ook vrij hun klooster te verlaten, om zich aan de woede der overweldigers te onttrekken, hetgeen zij echter niet gedaan hebben.

(6) Wij raadpleegden een brief van Gisbert Coeverinx, die zich toen te Roermond bevond, gericht aan Lindanus; deze brief heeft Havensius in zijn werk, p. 122-124, opgenomen.
(7) BAUDART, Viva delineatio ac descriptio omnium praeliorum, Amsterdam, 1622, Deel I, bl. 89 en 90 gewaagt van dit bestijgen der wallen door de paters niet, maar schrijft het moorden aan weerwraak toe. "Ubi - zegt hij - turpissime Auriaci milites sese gesserunt Catholicos male severeque excipientes, similiter erga monachos pluribus in locis excercere saevitiam quotidie ad principem allatae quoerelae."

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"