Oirsbeek rond 1790: de Landbouw

 

Een der voornaamste zaken, die de Zuid-Limburgsche boer dient in het oog te houden is de akker. De akker is de spil waarom alles draait; weilanden kunnen enkel aangelegd werden in de dalen; akker drijven kan men overal, in dalen, op bergen en in de helling. Maar levert die akker weinig op, of kan men den overvloed van het geteelde niet kwijt raken, dan kan de boer geen zaken doen en het gaat hem slecht.

Eggen omstreeks 1930 bij Geulle

De graanschuur was dan ook een der voornaamste gebouwen eener boeren hofstede, meestal was zij hooger getimmerd dan het woonhuis en de veestallen. De toegang had plaats door eene hooge breede wagenpoort, waarin voor de voetgangers eene deur werd gemenageerd. De schuur bestond uit den "den" of dorschvloer en den .... (tekst weggevallen). In den "den" werden bij winterdag, wanneer de veldarbeid was afgeloopen, het graan met den vlegel gedorscht, met den wan gewant of met den graanmolen van kaf en "spik" gezuiverd. Toen kende men nog niet die kostbare dorschmachinen, welke reeds hier en ginder in gebruik beginnen te komen, het stroo verderven en het dorschen dreigen te niet te doen.
De boer was zoo zeer overtuigd van de waarde van zijn akker, dat hij op Palmzondag, wanneer de palmen gezegend waren in de kerk, den tweeden palm, dien hij brak, in zijne schuur plaatste; de eerste was voor zijne huiskamer en werd gestoken onder het wijwatersvat en de derde in de stallen. Daarna trok hij met vrouw en kind naar den akker, en stak een palm op elk stuk grond en in elken boomgaard en in elken akker en in elken beemd, die hem toebehoorde. Het gebruik om alles door den geestelijken te laten inzegenen, wat voor zijn huishouden diende, had de boer van zijne voorouders en wordt ook nog heden trouw gevolgd. Zoo wordt nog heden in dit dorp, bij gelegenheid van O. L. Vrouwe Hemelvaart, de "Kruitwisch" gezegend, bestaande uit een bos van bloemen die 't oog van den mensch verkwikken, uit korenaren die ons het dagelijksch brood opleveren, uit reinvaren en bijvoet die dienden en nog dienen als de genees- en heelmiddelen en uit donderkruit hetwelk men bij onweer als behoedmiddel op het vuur wierp; zoo werd vroeger ook nog te St. Jan in den winter wijn gezegend en de St Johansminne gedronken, opdat God ook den drank, die de mensch gebruikt, mag doen tot voordeel strekken en onschadelijk maken voor de gezondheid.

Maar keeren wij naar ons onderwerp terug.
De handel in granen en vee was in de laatste jaren, die den patriottentijd vooraf gingen, zeer slap en onbeduidend. Te Maastricht was weinig handel; voor ons inwoners van het Oostenrijksch gebied bestond het bezwaar der tollen en der grenzen: Maastricht was Hollandsch. Wij waren dus genoodzaakt onze granen naar Aubel ter markt te brengen, niet met de kar, maar te paard, de tarwe in zakken op den rug van het paard, want de wegen waren te slecht, om per as te worden bevaren. Ik herinner mij, dat op één dag, het was in 1783, ik was toen een jongen van negen jaren, een paar onzer knechten van den Aubeler markt te huis kwamen, van het hoofd tot de voeten met slijk bespat; de paarden waren niet minder bekaaid. De meesterkneeht, een oude getrouwe des huizes, trad voor mijne moeder en telde haar het geld. - "Wat kost de tarwe, Meltser" - "Vier kronen de last, vrouw", antwoordde Meltser. "Nu, dan keert gij Donderdag terug!" Welke kleine som voor zulk een reuzenarbeid!

In den akker zaaide men wintergranen, beurtelings tarwe of gerst, daarna rogge en eindelijk zomervruchten, zoo als wortelen, beetwortels, hennep, vlas, raapzaad, haver, boonen, boekwijt, erwten enz. Zoo als wij boven reeds vermeld hebben, werden maar weinig aardappelen geplant; men kende de goede hoedanigheden van dit knolgewas nog niet. Ook cultiveerden de boeren toen veel hop die ten deele diende tot het brouwen van bier en ten deele om verkocht te worden. Elk welgezeten landman bezat een hoppetuin, die in het najaar honderde, ja duizende ponden fijne hop opleverde.

Al deze vruchten betaalden tienden. De groote tiende van het dorp behoorde aan de kloosteroverste der adelijke proostdij van St Gerlach, bij Valkenburg, die ook den pastoor benoemde. Dit klooster bezat alhier ook eene pachthoeve, geheeten de Tienhof, wellicht omdat de tiende door den pachter dezer hoeve in voortijden werd ingeschuurd; maar op het laatst der vorige eeuw was dit evenwel het geval niet. De tiende werd toen in verscheidene "klochten" in het publiek verpacht.
De tiendeheffer trok jaarlijks den elfden schoof op het veld en had aldus in het elfde jaar de geheele opbrengst van één oogst uit den vertienden akker. Dit had ten gevolge dat de landerijen der tiendepachters in goeden staat bleven, terwijl de overige boeren, bij gebrek aan mest, een deel hunner landerijen moesten braak laten liggen. Op eene hoeve van 70 bunders bleven steeds 10 tot 13 bunders uit gebrek aan mest onbezaaid. Dit was het treurig gevolg der tiendeheffing. Men moet evenwel niet gelooven, dat in zulke toestand eene onrechtvaardigheid plaats greep. De gronden waren ingedeeld, in vertiende en onvertiende dat is tiendevrije akkers en hij die een stuk kocht, waarop tiende gevestigd was, wist zeer goed welke last op dien grond drukte en kocht dus dit stuk grond, naar gelang, goedkooper.
Verreweg de meeste pachters huurden de akkergronden voor de helft der opbrengst "van de harde vruchten" dat is koren, tarwe, gerst, boonen, haver en boekwijt. De overige vruchten, alsook het stroo, bleven ten voordeele van den huurder, dien men "halfen" dat is halfwinnaar noemde. De weilanden, boomgaarden en beemden werden in geld verpacht. Zij die eene hoeve in geldpacht namen betaalden 25 tot 30 gulden luiksch voor het bunder, alles dooreen gerekend. De huizing, schuur en stallingen der hoeve waren in die som begrepen, want zij werden zelden afzonderlijk verhuurd. De Luiksche gulden had destijds de waarde van 56 Nederl. centen. Op den mesthof van zulke boerderij liepen in den regel groote kudden eenden en ganzen, die jaarlijksch geplukt werden en fijne bedvederen aanboden; kippen die eijeren en kiekentjes ter verkooping opleverden; kalkoenen (schroeten) meer gekweekt uit weelde dan voor het nut. Natuurlijk trof men er een zeker getal koeijen en paarden naar gelang der uitgestrektheid der boerderij. De boer hield in den regel een paard op de zeven of acht bunders beakkerden grond; zoo had mijn vader, toen wij op de groote hoeve van het slot Hoensbroeck woonden, die 124 bunders groot was, in den regel 16 tot 17 paarden, waarvan er regelmatig 12 op den akker werkten. Onze akkers bevatten ongeveer 90 bunders land dat beploegd werd, de rest waren beembden, weilanden of broekgronden.

Bij den boer der vorige eeuw werden varkens in grooten getalle aangekweekt. Deze werden toen niet, gelijk nu, in stallen opgesloten, zonder ooit de vrije lucht te zien, maar liepen onder de hoede van een waakzamen varkensjongen, langs wegen en stegen, overal etende vroetende, waar iets te vinden was. Als het graan ingeschuurd was, werden zij gehoed op de "stoppelen" en wanneer in het najaar de eikelen rijp waren, trof men gansche kudden tusschen het hout in de bosschen.

Nog één voornaam vak van nijverheid voor den vroegeren landman was de schapenteelt. Dit moet ons niet verwonderen, want toen leverde het schaap de wol aan onze spinners, het garen aan onze wevers en de kleederen aan de mannen en de vrouwen in het algemeen. Heden treft men nog drie of vier kudden in ons dorp, terwijl er vroeger wel dertig kudden langs de heuvelen graasden.

Kudde schapen omstreeks 1930 bij het kerkje van Asselt

Men hoorde toen de "schepers" om strijd op hunne "zijfluiten" of dwarsfluiten blazen, als of wij in den tijd van Virgilius leefden. Het zoete spel der herdersfluiten heeft mij als kind, dikwijls in zomertijd bij het dalen der zon, wanneer de kudden, omgeven door eene stofwolk naar de stallen spoedden, in eene opgewekte stemming gebracht. De fluit spelende trok de "scheper" aan het hoofd zijner kudde, als een generaal aan het hoofd van zijnen staf; het dorp binnen.

Eindelijk moeten wij nog van éénen tak van landbouwbedrijf gewagen die nu geheel in verval is geraakt, namelijk de bijenteelt. Ik weet niet of er nog "bijenhallen" in het dorp aanwezig zjn, maar in mijne jeugd waren er vele. Men maakte toen veel geld uit den honig en het was; ook meende men dat de bijen de vruchtbaarheid der planten bevorderden, doordat zij de bevruchtende stoffen van de eene plant naar de andere droegen. Het is zeker, dat het afschaffen der bijenteelt ons dorp geen voordeel heeft gebracht. In mijne jeugd bevonden zich veertig tot vijftig bijenhallen in het dorp, gezamenlijk bedragende 500 of 600 zwermen. Wanneer het jaar voor die teelt aan den boer niet voordeelig toescheen, liet hij den oogstwagen in gereedheid brengen en vervoerde een gedeelte der korven of "karen" naar de heide, waar de thym en de heideklokjes bloeiden. De kostscholen, waarheen dan onze zwermen gezonden werden, waren meestal de heide van de Trebeek, die van Broushem en die van Asch, bij Mechelen, over de Maas. Na eenige weken in het buitenland verkeerd te hebben was de korf geheel of gedeeltelijk met was en honing aangevuld. Hij werd dan teruggehaald en de bijtjes werden gedood. De teelt der bijen was bij onze voorouders eene zaak die aan het goede vertrouwen van het publiek, zonder achterdocht op diefstal of schade werd toevertrouwd. De zwermen bleven in de heide, onbewaakt, en soms ver der woonhuizen rusten, zonder dat er aan getornd werd. Maar men moet weten, dat het stelen van een bijenkorf toen met de dood gestraft werd. Ik herinner mij nog dat een landlooper, genoemd Hoenderdrik, in 1790 aan de galg werd geknoopt, omdat hij eene bijenhal had bestolen.

Boerenverhuizing, foto omstreeks 1930 Sibbe

Boter en kaas werd meestal gemaakt voor eigen provisie; was er overvloed, dan werd die naar Aken, Sittard of Aubel naar den markt gebracht of aan rondreizende opkoopers verkocht. Onze boomgaarden, meestal langs de heuvels gelegen, brachten niet altijd eene voldoende hoeveelheid gras voort, om de boter- en kaascultuur aan den gang te houden, maar zij leverden ons van tijd tot tijd een ruimen oogst aan appelen en peeren op. De Spaansche dorpen van het Land van Valkenburg, hadden wegens de lekkere appelsoorten en den rijken oogst dezer vrucht eenen goeden naam. Vele appelen werden aangekocht door lieden uit de Kempen, van Bree, Maaseijk en Peer. Uit de fijne appelen werd cider geperst en uit de overigen azijn. Uit de peeren en zoete appelen en soms ook uit wortelen (moeren) werd stroop of "zeem" vervaardigd die ook een handelsartikel was, dat veel werd gezocht.

Ten slotte moeten wij hier nog aanstippen dat bij den Valkenburgschen boer "den onjeren" of zoo als de Hollanders zeggen de sçhofttijd begint den eersten Mei en eindigt met St. Gillis, den 1 September. "Onjeren" heet men den tijd van middag tot twee uren, waarvan de knechten en werkboden gebruik maken om te slapen of uit te rusten. Om St. Remeys begonnen de snijders, schoenmakers, naaisters en schrijnwerkors, die bij den boer in huis werkten des avonds bij het licht te arbeiden. Te St. Remeys venanderden ook de knechten en meiden van huur en plaats. Om St. Andries betaalden de boeren hunnen pachtprijs en om half Maart vertrokken de Halfens" van de pachthoeven.

Algehele inleiding Kleding Eten en drinken
Het boerenhuis De inrichting van huizen Vermaak en volksgebruiken
Post Landbouw School
Kerk Rechtspraak De vilder
Geneeskunst Belastingen De Oostenrijkers

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"