Oirsbeek rond 1790: kleding

 

De kleeding van het landvolk - zoo verhaalt onze berichtgever - was in en even voor het Patriottenjaar 1789 zeer eenvoudig. Men droeg sterke kleederen, die jaren duurden, want de onduurzame stoffen en kleederen uit onzen tijd, door de fabrieken geleverd, waren toen nog niet bekend.

Op de werkdagen droegen de mannen op het hoofd linnen of wollen mutsen, blauw of bont gekleurd met zware "floezen" of kwasten aan het eind. Eene andere hoofdbedekking was de steek of drieteut, welks breede boord of luifel door een paardenharen strik boven op het hoofd werd vastgebonden. Wanneer het regende liet men de strik los en de breede rand van den hoed, tot op de schouders vallende, diende dan tot regenscherm. Petten (patschen) en cilynderhoeden kende men niet. Om den hals droeg men geene halsdoeken. Alleen bij regenweder of in winterdag bond de boer zijn rooden neusdoek om den hals. Regenschermen kende men ook niet. De eerste parapluie, die in het dorp te voorschijn kwam, had de heer pastoor in 1808 te Aken gekocht. Het duurde echter lang voor en aleer de andere bewoners zijn voorbeeld volgden. De oudste parapluies waren grooter dan die van onzen tijd. Men moest ze, als het regende, met beide handen vasthouden en een huishouden van enkele leden zou er onder hebben kunnen schuilen. De hemdsboordjes, die den hals gedeeltelijk bedekten, waren van doek of hennep even als het geheele hemd. dit boerendoek werd vervaardigd door de wevers van het dorp uit vlas of hennep, die de landman gezaaid, en zijne vrouw, meid of dochters gesponnen hadden. Het spinnen had plaats in de winteravonden, bij het aangenaam brandend kolenvuur, temidden van den huiselijken kring; soms waren de vrouwlui bij ons met vier "spelen"of spinnewielen te gelijk bezig, want wij waren met acht kinderen en versleten veel aan kleedingstukken en hemden. Ook gebeurde het dat de jonge deernen met hare "spoel" in naburige huizen ging spinnen en zich dan door haren "liefsten of caressant" lieten afhalen; tegen zulk een optreden waarschuwde evenwel de heer pastoor elk jaar in de kerk, bij het aankomen van den winter, als gevaarlijk voor de zeden. Fatsoenlijke jonge dochters bezochten dan ook geene "spinningen of labeijen". Destijds bevonden zich hier in het dorp dertien wevers, die het fijnste pellegoed en "gebeeld" vervaardigden; ook telde men er drie wolspinners van beroep.
De kleedij der mannen bestond op de werkdagen, uit lange linnen kielen en rokken of "flankerten" die meestal ongeverfd bleven en er grijs uitzagen. Men droeg op die dagen ook korte broeken, die tot even onder de knie reikten en, noch toegeknoopt, noch toegegespt waren. De koussen (hoozen) waren van wol of linnen , en zoo lang, dat zij tot boven op de broek (culotte), gerold werden ; boven de knie vast gebonden zijnde, werden zij, zoo ver als het ging, over de broek naar beneden omgeslagen. Op de werkdagen droegen de meeste boeren klompen, die van tijd tot tijd met mergel wit geschuurd werden.

Boerderij Berg en Terblijt omstreeks 1930

Ook de werkdags kleederen der vrouwen waren eenvoudig. Op het hoofd droegen zij de zoogenaamde nevelskap, eene bonte, witte of zwarte muts, zonder kant of tulle, die den vorm had van het bovenhoofd en onder de kin met linten werd vastgebonden. Het haar werd even voor en onder dit kapje omhoog gestreken, maar niet op het hoofd gescheiden of "geschegeld". Ook zag men vrouwen die het haar kort droegen, gelijk de mannen, in welk geval het niet omhoog maar tot even boven de oogen omlaag gestreken werd.
Zelden hadden de vrouwen op den werkdag doeken om het hoofd; was het koud of regende het, dan sloegen zij een "scholk" of voorschoot om het hoofd en maakten dien met het "schortensnoer" onder de kin vast. Om den hals werden ook geene kanten kraagjes gedragen; tot eenig sieraad strekte haar een gouden, zilveren of koperen kruis, dat aan een zwart lintjen hing. In de ooren hadden zij bellen of groote oorringen van goud of zilver. Aan den vierden vinger der linkerhand droegen de gehuwde mannen en vrouwen den trouwring. De meisjes hadden ook vingerringen, en enkele mannen droegen oorringen als geneesmiddel tegen oogziekte. Op de borst en om de schouders werden door de vrouwen kleine, op den rug gespelde doeken of "plaggen" gedragen. Van veren werden deze doeken bedekt door den boezem van den voorschoot, die op de schouders met spelden werd vastgemaakt. Verder droegen de vrouwen lijfjes met lange "lesschen" en rokken van teertei, katoen of doek. Ook droegen zij evenals de mannen, kousen, klompen of schoenen. In den zomer liepen evenwel vele kinderen en arme vrouwen en meiden "baarsch" of barvoets in de klompen, of op de bloete voeten.

De kinderen droegen bij voorkeur teerteie (Dit is een wollen stof met een linnen of hennep binding) kielen, die tot op de voeten hingen, op den rug open waren en om het lijf met een snoer of riem vast gesnoerd werden. Zulke kleeding droegen zij tot hun zevende of achtste jaar, waarop de jongens de broek en de meisjes een lijfje met rok kregen. De teertei was eene stof uit wol, met ketting van vlas, die de boeren lieten weven en bij den verver in de kleur zetten.

De zondagskleederen der mannen waren natuurlijk van beter gehalte dan die welke op de werkdagen werden gedragen. Op het hoofd zetten de ouden en de jongen den steek, zelden de muts. In den regel vertoonde ieder de versche sporen van kam en scheermes; behalve de oud soldaten, die den keizer gediend hadden en een bakkenbaard droegen, waren trouwens alle mannen destijds glad geschoren. Eenige jaren later liet men liet haar in de nek lang wassen en men vlechtte daarvan een zoogenaamden staart. Zulk een staart heb ik in mijne jeugd langen tijd gedragen; die dracht was reeds bij het vertrek der Franschen in 1814 afgeschaft. Het dragen van een baard kwam eerst in de dertige jaren dezer eeuw in de mode.
Des zondags droegen de mannen om den hals een smal wollen of zijden doek van ongeveer drie meters lang, dat herhaalde malen den hals omgaf, of wanneer het zomer was een witten of zwarten das, of cravatte, die in den nek met een gesp werd dicht gemaakt. Als borstbekleeding werd een zeer lang tot over den buik reikend kamisool, van allerhande kleur, maar meestal geel of rood, gedragen. Dit soort van vest was van eene lange rij koperen of beenen knoopen voorzien; uit den kamisoolzak hing een zware horlogieketting met sleutel en met een grooten edelsteen voorziene brelokken. Over het kamisool droeg men den flankert, een rok met uitgesneden panden waarover reeds gesproken is; deze was van doek, laken, wol, driedraad, katoen of andere stoffen, meestal bont. Beide panden waren van een knoopsgat voorzien, zoo dat zij, op reis, op den rug in de aldaar gevestigde twee knoopen, vastgehecht konden worden. Op zij hadden deze jassen groote "tesschen" of zakken met opzetsels. Aan den hals bevonden zich staande kragen en aan de handen was de mouwopslag voorzien van afhangende slippen, die men "bijltjes" noemde, omdat zij den vorm van zulk een werktuig hadden. De flankert was in den regel voorzien van zes knoopen op de borst en twee op den rug; die van de borst stonden aan eenen kant, op eene rij en correspendeerden met de zes knoopsgaten van den anderen kant. De knoopen waren van hoorn of van koper, in den regel waren zij te groot voor het knoopsgat; er waren er van koper, zoo groot als een stuk van vijffranken, die voorzien waren van schilderijtjes onder glas. Des zondags werden door den welgestelden landman nooit klompen gedragen; hij droeg op dien dag schoenen met zilveren gespen en eene broek van manchester of van trijp met gespen aan de knieën, die broek en kousen vasthielden.

De zondagskleeding der vrouwen was destijds als volgt. Op het hoofd droegen de vrouwen bonte, zijden of katoenen mutsen, maar zelden witte, kanten cornetten of tuitmutsjes. Over de muts heen lag een zilveren verguld oerijzer, in den vorm van een reepje, dat de muts op het hoofd moest vasthouden.
(Noot Pieter Simons: In het Limburgs Museum in Venlo kun je nog mooie afbeeldingen van authentieke Limburgse kleding en ook originele stukken zien.)
Arme lieden droegen bij regen of koude over de muts een voorschoot, rijken een zijden of wollen doek. De dames uit de stad droegen een hoed met veelkleurige linten versierd, en wandelden op straat, gelijk de kooplieden, met een stok in de hand.

Ook droegen vele vrouwen de zwarte falie, bizonderlijk als ze in de rouw waren. Zulke falie was eene zwarte hul, van zijde of van merinos, zoo groot als een tafellaken, die men over het hoofd wierp en die bijna de geheele persoon bedekte. Men heeft mij wel eens verhaald dat de Spanjaarden, die voor de Oostenrijkers ons land hebben bezeten, het gebruik der falie hebben ingevoerd. De meeste vrouwen droegen des zondags lijfjes met lange slippen en teerteïe, damasten of wollen rokken. Het garen voor die rokken verfden de arme menschen zelve in een afkooksel van den driedoren of van notenbladers. De schoenen der vrouwen waren, gelijk die der mannen, voorzien van zilveren of koperen gespen en hadden lange hakken of "polevijen" van hout, die diepe gaten in den weeken grond maakten.

Algehele inleiding Kleding Eten en drinken
Het boerenhuis De inrichting van huizen Vermaak en volksgebruiken
Post Landbouw School
Kerk Rechtspraak De vilder
Geneeskunst Belastingen De Oostenrijkers

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"