Geld in Roermond in de middeleeuwen

Zie ook "Geld in de 17e en 18e eeuw in Limburg"

In het proefschrift uit 1909 "Roermond in de middeleeuwen" van Meerdink lezen we het volgende over de gangbare munten in Roermond tot aan de munthervormingen van Karel V.

Gewoonlijk rekende men in deze streken, zoals elders, met ponden (librae) ter waarde van 20 schillingen (solidi), terwijl een schelling 12 grooten (denarii) telde. Men onderscheidde van ieder van deze stukken zware en lichte, of zoals men gewoonlijk zei, grote en kleine. De zware of grote penningen heetten "oude grote konings Tournooisen", de andere heetten kleine of zwarte penningen. De waarde van de grote penningen verhield zich tot de kleine als 16:1. Zo vinden we bijv. dat Reinald van Gelre in 1312 de heren Otto van Bylant en Borre van Doornik wegens huisvredebreuk veroordeelde tot een boete van "seventien dusent poent den koningx tournoysen over zestien penning gherekent." Evenzo wordt in een oorkonde van 1313 gesproken van een verponding voor "mille libris parvorum denariorum grosso Turonensi pro sedecim denariis (i.e. libris parvorum denariorum)". Uit genoemde oorkonden en vele anderen blijkt dat men gewoonlijk rekende in kleine ponden, en deze gewoonte werd behouden toen men kleine ponden guldens en schellingen stuivers noemde.
Toen in 1472 hertog Arnold aan de stad Roermond vergunde munten te slaan ter waarde van een vierde witpenning, had dit betrekking op een kleine munt, want in hetzelfde diploma wordt de schuld van de hertog aangegeven op 500 rijnsche guldens, de gulden berekend op 24 Keulse witpenningen. (zie ook verderop deze pagina)
Zeer gewoon was ook voor deze streken het rekenen met ponden van veertig grooten vlaamsch. Een pond vlaamsch was 6 schillingen en een groot vlaamsch 6 grooten der kleine munt. Een stuk van 40 grooten vlaamsch was dus gelijk aan 6 x 40 = 240 grooten der kleine munt. Deze ponden vlaamsch waren verdeeld in 20 schellingen en deze ieder weer in 12 grooten. Verder werd in het overkwartier veel gerekend met Brabantsche marken, die de waarde hadden van 48 schellingen der kleine munt, dus van 48 stuivers. Deze marken moet men goed onderscheiden van de oude Brabantse marken, die vier pond kleine penningen deden en dus een kwart van de waarde hadden van het pond oude grote Tournooisen, dus feitelijk 4 gulden waard waren. Dan kende men nog Hollandse ponden ter waarde van een achtse pond Tournoois, dus van twee gulden. Deze verhouding wordt o.a. aangetroffen in een oorkonde van 1308, waarbij de stad Nijmegen op zich nam aan de graaf van Gelre te betalen 1800 pond en daarbij "to gelden enen grote tournooyze voor 16 penninck, eynen brabantschen vur 4, eynen guden hollansgen vur 2 ende eynen swarten vur eynen penninck."

Herhaaldelijk vinden we in Roermondse koopacten gesproken van "dobbele mottoene". Dit waren gouden munten, welke hun naam ontleenden aan het lam Gods dat er op stond afgebeeld. Hun waarde was, evenals die der oude schilden aan voortdurende verandering onderhevig, want we vinden er van 24 schellingen, maar ook van 26, 27, 28 en 30 vlaamsche groten. De gewone schilden golden 21 schellingen en 4 groten. Tot de kleinere munten behoorde de boddreger, waarvan de waarde eveneens wisselde maar toch ongeveer gelijk was aan een stuiver.

Naast deze munten waren nog tal van andere vreemde in omloop, die wij kennen uit een muntverordening van Reinald IV. Hierin wordt gesproken van "Rijnse guldens, Engelse nobels, Vlaamse nobels, Francrijcse cronen, Peters en Mechgeldsche scilden, helmkens van Vlaenderen, alde francken, Wilhelmus Hollansche guldens, Gelressche guldens, Ungerschen ende Boemsche guldens, dobbel ende ynkel Henegousche cronen, janghelers, Vleemsche placken ende clayken, Hollandsche placken ende floerkens, Mersche penninghe" enz.

Herhaaldelijk vinden we pogingen der Gelderse vorsten om in deze chaos orde te scheppen, maar hoe loffelijk ook de verordeningen waren die met betrekking tot de muntslag en de waarde van het in omloop zijnde geld werden uitgevaardigd door Eduard, Willem van Gulik en Reinald IV, van lange duur waren de door hen aangebrachte verbeteringen niet en pas het krachtige bestuur van Karel V was in staat aan deze hopeloze warboel een einde te maken.

  In de Maasgouw van april 1922 (pag. 31) worden bij "boekennieuws" enkele fragmenten besproken van de tweede serie "les ordonnances monétaires du XVIIe siecle, Bruxelles 1914". Zo staat er hoe de aartshertogen Albertus en Isabella in 1612 een uitvoerige instructie geven in 7 artikelen over de Roermondse munt. Beschreven wordt in een bepaling voor burgemeesters, schepenen en magistraat van de stad de regels m.b.t. het slaan van d ekleine munt. Op pag. 263 van het besproken boek staat ook een stuk van 16 maart 1682, waar de opheffing van de lokale munt van Roermond wordt geproclameerd. In een nota bij dit stuk wordt gezegd dat hertog Karel in 1492 aan Roermond het recht verleend had van duiten te slaan om de onderhoudskosten van de kerk te kunnen dekken. Dit privilege werd nu ingetrokken omdat er te veel duiten in omloop waren. Alle pogingen van de Roermondse magistraat om het te mogen behouden bleven vruchteloos.

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"